‘Armoede, landloperij, weelderige losbandigheid en lage ontucht. Hier woonde de heffe van de Haagse bevolking, Italiaanse orgeldraaiers, marskramers uit Savoye en het kroost van Abraham, berenleiders, sterrenwichelaars, beurzensnijders en insluipers met rinkelende bossen valse sleutels onder hun rafelige mantels. Er werd gedanst, gegierd, gevloekt, geschaterd en geraasd door het schuim van Den Haag.’
Dit schreef Willem Jonckbloet in 1843 in Physiologie van Den Haag door een Hagenaar over het oude centrum rondom het Spui.
Ik verlang bijna naar deze tot de verbeelding sprekende sloppen van de stad. Want van wat ik nu zie, word ik ook niet blij. Ik sta midden op dat Spui. Trams glijden voorbij tegen de achtergrond van het spuuglelijke cultuurpaleis Amare dat rechtstreeks uit Las Vegas lijkt te zijn gekopieerd. Veel te duur, veel te groot en in totale disharmonie met de toch al niet op elkaar afgestemde omgeving. Gelukkig staat de Nieuwe Kerk hier nog, als een baken van rust en schoonheid, een vlag op een modderschuit. Ik wandel maar snel de kerktuin in.
De oude huizen naast de Nieuwe Kerk worden momenteel gesloopt. Met uitzondering van de gevels, gelukkig. Die blijven staan zodat er nog iets van het roemruchte verleden van het Spui overeind blijft. Een kraai verdwijnt in een gat in een van de lege huizen. Ik hoop dat ze er geen nest aan het bouwen is. Voordat de eieren uitkomen, gaat het pand tegen de vlakte. Via de achterkant van de kerktuin kom ik uit op wat vroeger de krochten van Den Haag waren. Hier woonden de gewone mensen, de arbeiders, de dagloners. In de 14e eeuw ontstond hier een bloeiende lakenindustrie. De lakens werden hier in kuipen met boter en urine in water geweekt, waar volders dagenlang met blote voeten doorheen liepen om ze soepel te maken. Ze werden vervolgens gespoeld in de Lange Gracht – nu de Gedempte Gracht – en op ramen gespannen in de Raamstraat. Een paar eeuwen later kwamen hier arme joodse vluchtelingen uit Polen en Duitsland wonen. Zij handelden er in lompen en oud ijzer en woonden in bedompte krotten langs de stinkende grachten waar schimmels en ziekten hoogtij vierden.
De joden verdwenen. Van de zeventienduizend joden die er in 1940 woonden, werden er veertienduizend gedeporteerd. Slechts tweeduizend mensen overleefden de hel van de oorlog. Tegenwoordig is dit Chinatown. Sinds 2009 is de wijk verrijkt met twee grote Chinese poorten: één aan het begin van de Wagenstraat en één aan het einde. Langs de zielloze achterafstraat die de Gedempte Gracht nu is, is een aantal hoog aangeschreven Chinese eettentjes te vinden. In het stadhuis aan de overkant staat een maquette van de oude jodenbuurt die dit ooit was. De voormalige synagoge in de Wagenstraat is nu een moskee.
Vrouwen in het benauwende, rijke ’s-Gravenhage hadden zo hun eigen demonen te bevechten.
Op een steenworp afstand van waar het Haagse schuim danste, gierde en vloekte, woonde de aristocratische elite. Rondom het grafelijk hof was in de loop der eeuwen een enclave ontstaan van edellieden, patriciërs, hoge functionarissen en andere hotemetoten. Op de Nieuwe Uitleg, de eerste geplande stadsuitbreiding buiten de grachtengordel, bouwden de rijke joodse vluchtelingen, die uit Portugal kwamen, hun leven op. De synagoge uit 1726 is nog steeds in gebruik. De Nieuwe Uitleg heeft nog altijd allure. Het kijkt uit op het Smidswater, waar op nummer 26 volgens sommigen het mooiste huis van Den Haag staat.
Van het mooiste huis van Den Haag is het niet ver lopen naar de mooiste laan van het land: het Lange Voorhout. De krokussen staan in bloei, een teken voor elke Hagenaar dat de lente is begonnen. Bij nummer 32 loop ik de statige bordestrap op. In dit stadspaleisje woonde Alexandrine Tinne toen Willem Jonckbloet zijn Physiologie schreef. Haar vader, de diplomaat Philip Tinne, was schatrijk geworden met West-Indische koffie- en suikerplantages. Hij liet na zijn dood in 1844 zo onwaarschijnlijk veel geld na dat Alexandrine en haar familie zich voor de rest van hun leven nooit enige financiële zorgen hoefden te maken. Het verschil tussen een leven in dit deel van de stad en een leven rondom het Spui – hemelsbreed nog geen kilometer hiervandaan – kon bijna niet groter zijn.
Maar het leven in het strakke keurslijf van de Haagse elite vond Alexandrine onverdraaglijk saai. Daarom maakte zij samen met haar moeder Henriette verre reizen. Dat deed ze met een exorbitante hoeveelheid bagage, gewend als zij was in alle weelde te leven. Risico’s ging ze niet uit de weg; ze had een opmerkelijk gebrek aan angst.
‘Ik vind niets angstwekkends in de gedachten vrolijk en dapper mijn einde te vinden door een geweerschot of een messteek, in plaats van een saai leven verder te slepen, zoals ik zovelen heb zien doen’ schreef zij in 1868 aan haar broer John.
Aldus geschiedde; zij werd op 1 augustus 1869 in de Sahara door Toearegs vermoord.
Met uitzondering van het storend aantal geparkeerde auto’s is er weinig veranderd sinds Alexandrine hier woonde. Moeiteloos herken ik het decor van een foto die zij maakte vanaf deze plek. Aan de overkant staat een beeld van Louis Couperus, geestelijk vader van die andere Haagse freule die ook zo jong aan haar einde kwam. Vrouwen in het benauwende, rijke ’s-Gravenhage hadden zo hun eigen demonen te bevechten. Vochten de arme sloebers in de Haagse sloppen om te overleven, hier vochten vrouwen tegen de ondraaglijke zinloosheid waarin zij hun dagen sleten. Denkend aan de tergende leegheid van het leven van Eline Vere dat Couperus zo grandioos beschrijft, geef ik Alexandrine groot gelijk. Hoewel ik me afvraag of een wandeling over de Lange Gracht voor de mensen van het zand destijds niet net zo veel uitdagingen kende als een reis door donker Afrika.