Ik kan mezelf naar achteren laten vallen hier, op de rotsen op het zuidelijkste puntje van het Noorse vasteland. Het waait zo verschrikkelijk hard dat ik er niet van af zou storten. Ik zou leunen op de wind. Maar ik durf niet. Mocht ik onverhoeds toch naar beneden kletteren, dan word ik een speelbal van de golven die daar meedogenloos tegen de rotsen beuken. Het Skagerrak en de Noordzee lijken hier in een heftige strijd om hun grensgebied. Golven rollen als razende stieren op elkaar af, knallen tegen elkaar en spatten in een metershoge schuimende massa uiteen. Hier heb ik helemaal niets in te brengen.
Verderop staat de Lindesnes Fyr, de vuurtoren van dit schiereiland en de oudste van Noorwegen. In 1656 werden hier dertig vetkaarsen ontstoken achter een glas-in-lood-raam om schepen langs de gevaarlijke Noorse kust te leiden. Later werd er een stenen toren gebouwd waarin kolen werden verbrand. De ruïne daarvan ligt niet ver van de huidige toren vandaan.
Nu heb ik niets bijzonders met vuurtorens. Hoewel ik moet zeggen dat er een wereld voor me openging toen ik zojuist de film bekeek die in het nabijgelegen museum werd vertoond. Hele gezinnen woonden op rotsen in zee waar, naast de vuurtoren, huizen werden gebouwd, geiten werden gehouden en kinderen werden geboren. De rots was hun wereld. Maar dit zuidelijkste punt leek mij een mooi begin van mijn reis dwars door Noorwegen.
Gisteren kwam ik aan in Lillehavn, een gehucht dat ooit een bedrijvig vissershaventje was waar de vangst werd verwerkt in een conservenfabriek. Nu wonen er nog tien mensen. In de zomer is het een toeristendorp. Vlak voor Lillehavn ligt een camping waar ik als enige gast mijn tentje in de grond prikte. De eigenaar wees me een beschut plekje aan.
“Morgen komt de oostenwind. Daar op de heuvel achter de rotsen sta je in de luwte.”
De man is hier geboren en getogen, vertelde hij, deze plek zit in zijn hart.
“Ik hou van de wind. Mijn zoon woont in Oslo. Hij heeft altijd heimwee. Er is daar geen weer, zegt hij.” Hij wees naar een kleine rots in zee met een lichtmast erop.
“Als het echt waait, is die mast niet meer te zien.”
Ik kroop mijn slaapzak in toen de zon onderging. Met de magische roep van een uil viel ik in slaap. Een wild gesnuffel rond mijn tent haalde me daar weer uit, en door het daaropvolgende geluid – dat leek op iets tussen een blaf en het gerochel van een oude vent – was ik op slag klaarwakker.
“Een rendier!” schoot door mijn hoofd. Ik bleef eerst verstijfd liggen en sloeg vervolgens een paar ferme kreten uit om te laten weten dat ik er was en dat er niet met mij te spotten viel.
Dat maakte geen indruk. Ik wurmde me uit de slaapzak en richtte met mijn hart in mijn keel een zaklamp in de richting van wat inmiddels was overgegaan in een soort gehijg. Ik dacht nog even aan een lemming toen ik een worstvormig dier met een kleine kop uit de struiken tevoorschijn zag komen. Maar het was een kleine hond. Die zijn er natuurlijk ook in Noorwegen.
Ik stond op met de zon. Achter Lillehavn vond ik een paadje dat door bosjes en over door regen verzadigd grasland naar de vuurtoren kronkelde. Het weer sloeg om. Grauwe wolken pakten zich samen. Een paar minuten later blies een snel aanwakkerende storm de regen zijdelings over de rotsige vlakte waarop ik me inmiddels bevond. Ik werd vooruitgewaaid, weer teruggeblazen en met regen gegeseld. Alsof ik in elkaar werd geslagen door de natuur, maar vreemd genoeg voelde dat prettig. Ineens kwam het begrip van zelfkastijding me niet over als iets totaal krankzinnigs.
Tussen twee steile rotsen verscheen het rode lichthuis van de vuurtoren. Zelden was hete koffie zo welkom als in het museumcafé dat aan de voet van de vuurtorenrots lag.
Ik neem plaats in een beschut deel van de ruïne van de oude kolentoren. Vanaf hier kijk ik uit over de grillige kale rotsformaties die dit deel van de Noorse kust vormen. Hier groeit niets, met uitzondering van wat korstmossen. Elk zaadje dat hier per ongeluk belandt, wordt onmiddellijk weggeblazen naar het meer bosachtige gebied waar ik een uur geleden doorheen liep. Tot in de verte, die in de regenvlagen verdwijnt, is niets dan kale rotsen te zien. Hier heeft de wind de rotsen gevormd.
Ik blijf nog even dwalen door de bunkers die de Duitsers na de Tweede Wereldoorlog op dit strategische punt achterlieten, als onderdeel van de Atlantik Wall. In een ervan is een tentoonstelling ingericht met foto’s van alle Noorse vuurtorens. Ik bekijk ze aandachtig. Zo ben ik tenminste nog even uit de storm.
Nu moet ik toch echt eens terug. Delen van het pad die net nog drassig waren, staan onder water. Regelmatig glibber ik weg op de inmiddels spekgladde stenen. Ik neem me voor mijn ogen te laten laseren als ik weer in Nederland ben. Niets is irritanter dan een bril vol regendruppels terwijl je goed moet zien waar je je voeten neerzet. In Lillehavn waai ik nog even de pier van het spookdorp op. Straks, in een andere wereld in de zomer, wemelt het hier van de toeristische bedrijvigheid. Verderop in zee ligt het eilandje met de lichtmast, duidelijk zichtbaar nog. Voor de campingeigenaar is deze storm nog niets.
Terug in mijn tent zakt de moed in mijn schoenen. Druppels kletteren op de buitentent en hoewel ik hier inderdaad nog in de luwte sta, buigen de tentstokken onder de hoogspanning van de almaar aanzwellende storm. En het is koud. Ik vraag de campingeigenaar of ik een hut kan huren. Dat kan. Binnen een halfuur zit ik in een warme, knusse houten hut. Ik hang mijn tent te drogen, spreid mijn slaapzak uit op een van de bedden, gooi er nog een extra deken overheen en kruip erin om op temperatuur te komen. De storm laat mijn hut schudden, piepen en kraken. Slagregens slaan op de ramen. Ik lig diep weggedoken in een warm bed. Net op weg en nu al dankbaar voor de simpele dingen in het leven.
Dit is een verhaal uit Iduna’s appels – dwars door Noorwegen.